17-09-2020
Onder deze titel stuurde ik aan de filosofe Tinneke Beeckman (*) het hiernavolgend antwoord op een artikel van haar in het weekblad Knack. Daarin zette zij haar materialistische visie op de mens uiteen. Hierop kreeg ik geen enkel wederwoord. Zulk afwijzend gedrag zou men eerder verwachten van een zelfingenomen fundamentalist en niet bij iemand met een open imago, die haar wijsgerige inzichten graag wil delen met haar medemensen. Maar het zou natuurlijk kunnen dat het antwoord te complex is en te veel van haar tijd zou vragen. Of is het zo dat zij geen bevredigend antwoord vond?
——————————————————
Het artikel van Tinneke Beeckman ‘Van Darwin tot Spinoza: hoe verschilt mens van dier?’ (Knack, 28-04-2020) bevat enkele misverstanden, blijkbaar gevoed door redelijk vastgeroeste meningen die in brede kringen een haast dogmatisch wetenschappelijk karakter kregen. Laten we ze even nader bekijken.
‘Darwin bewees twee belangrijke ideeën: dat soorten aan elkaar verwant zijn en dat ze evolueren door natuurlijke selectie’. Vooreerst presenteerde Darwin zijn eigen theorieën niet als definitief “bewezen”, maar als zeer waarschijnlijke hypotheses. Voor wat betreft de biologische verwantschap tussen de bekende dier- en plantensoorten klopt dat in zulke mate dat men deze theorie wel degelijk als bewezen mag beschouwen. Maar zijn ideeën over de natuurlijke selectie als motor van de evolutie, werden duidelijk beïnvloed door de resultaten van eeuwenlange kunstmatige selectie door de mens. Spijtig voor Darwin tonen zij enkel aan dat soorten buitengewoon variabel kunnen zijn, maar die diversificatie heeft in de loop van millennia niet geleid tot nieuwe diersoorten (bij de honden bv). Deze Darwinistische hypothese is wel breed aanvaard, maar nooit bewezen geworden en stuit op nogal wat wetenschappelijke bezwaren, vooral op het niveau van de microbiologie. Deze confronteert de onderzoekers met ongelooflijk gecompliceerde mechanismen en processen, waarin het ontbreken van een der elementen de “survival” van het betrokken organisme moeilijk of onmogelijk maakt (bv. het bloedstollingsproces, om er maar een van de ontelbare te noemen). Dat wijst erop dat die afzonderlijke elementen abrupt gelijktijdig ontstonden en dus niet geleidelijk één voor één.
Had de eminente bioloog -die zelf toegaf dat de gecompliceerdheid van het menselijk oog zijn theorie onderuit zou kunnen halen- hiervan weet gehad, zou hij waarschijnlijk nooit zijn “On the Origin of Species” hebben gepubliceerd. Het Neodarwinisme houdt daarom meer rekening met mutaties en andere wetenschappelijke bevindingen die in de eeuw waarin hij leefde nog volledig of grotendeels onbekend terrein waren. Dat is onder andere het geval met onze huidige kennis over massa-extincties en catastrofale gebeurtenissen, gevolgd door de opkomst van nieuwe soorten die voordien geen sporen hebben nagelaten. Ook Darwin kende en onderzocht deze fenomenen al, maar negeerde ze zoveel mogelijk, omdat ze niet pasten in zijn lineaire theorie van de geleidelijke soortverandering.
De voorbeelden die de schrijfster aanhaalde tonen dit aan: zij leiden op zich niet tot het ontstaan van volledig nieuwe soorten of fenotypen. Die kunnen enkel het gevolg zijn van leefbare ingrijpende veranderingen van de genotypen. Dit zijn mutaties van het erfelijk materiaal die geheel of grotendeels onafhankelijk gebeuren van de natuurlijke omstandigheden, (infecties en bestralingen van de voortplantingsorganen buiten beschouwing gelaten). De resulterende fenotypes blijven natuurlijk beïnvloedbaar door de wetmatigheden van de leefomgeving, maar die laatste kunnen niet als de motor of oorzaak van de vastgestelde evolutie beschouwd worden, die veeleer in sprongen dan geleidelijk gebeurde. Zij hebben, alles wel beschouwd, slechts een beperkte secundaire evolutionaire invloed. Zij zijn uiteraard wel verantwoordelijk voor o.a. extincties, maar die behoren eerder tot het tegenovergestelde van wat wij “evolutie” plegen te noemen
Alhoewel we uit het voorafgaande wel kunnen besluiten dat alle leven aan elkaar verwant is, moeten we opletten voor de valstrikken van daaruit voortvloeiende verkeerde filosofische conclusies, zoals deze die de schrijfster aanhaalt. Zij gelooft bv. niet in een natuurlijke doelgerichtheid. Toch is het zonneklaar dat alle leven één welbepaald doel heeft, in tegenstelling tot de rest van het universum: zichzelf op alle mogelijke manieren in stand houden. Dit is enkel mogelijk dankzij onvoorstelbaar ingewikkelde chemische processen, die voortdurend en heel efficiënt interageren en reageren op de ontelbare problemen die het voortbestaan bedreigen, zowel op het niveau van het individu als van de soort. Alle leven is bijgevolg begiftigd met een gesofisticeerd vermogen tot informatieverzameling en een daarop inspelende creatieve intelligentie.
Dat is dus de werkelijke motor van de evolutie. Deze vertoont een ontegensprekelijke tendens in de richting van steeds complexere en intelligentere soorten. Het resultaat is een pyramide waarop de mens, met zijn uniek vermogen tot zelfreflectie, de meest dominante positie inneemt. De bekende Franse Jezuïet en paleontoloog Teilhard de Chardin (1881-1955) noemde dit evolutieresultaat de “noögenese”. Hierin kan men ongetwijfeld en moeiteloos een “planmatigheid” ontdekken. Of men dit al of niet doet is geen wetenschappelijke kwestie, maar vooral het gevolg van geloofsovertuiging of levensbeschouwing (een beetje vergelijkbaar met de “bedoeling” die door kunstliefhebbers wordt toegeschreven aan een bepaald artistiek werk).
Het feit dat de mens een grote biologische verwantschap vertoont met mensapen lijkt op het eerste gezicht een aanslag op zijn “uniekheid”. Volgens de schrijfster zijn we alleen maar dieren zonder welbepaalde essentie en zonder welbepaald doel, voorzien door een Schepper. Hiertoe baseert zij zich op biologische gelijkenissen en houdt zij geen rekening met fundamentele verschillen. Het doorslaggevende onderscheid tussen mensen en de volledige rest van het dierenrijk is dat de mens zijn leven niet meer laat leiden door onbewuste instincten en automatismen, maar door verstandelijke en geestelijke principes. Als enig levend wezen is hij in staat om na te denken over zijn oorsprong en doel. Volgens de schrijfster kan hij dit laatste onafhankelijk bepalen, maar dat is enkel geldig in zoverre er hierbij geen connectie zou zijn met zijn oorsprong. Alle godsdienstige geloofsovertuigingen spreken zulke negatie formeel tegen.
Er bestaan voldoende wetenschappelijke argumenten die de basisideeën van de godsdienstige visies van de grote meerderheid van de mensen ondersteunen. Onze huidige kennis van het menselijk genoom en van de paleoantropologie leidt tot de onafwendbare conclusie dat we als mensen deel uitmaken van een duidelijk omschrijfbare afzonderlijke soort, ontstaan uit een gemeenschappelijk ouderpaar. Nieuwe mensen kunnen enkel voortkomen uit andere mensen en allen samen maken we deel uit van een enorme genealogische stamboom, waarop we waarschijnlijk vroeg of laat redelijk exact onze eerste stamouders zullen kunnen definiëren. Daarenboven blijkt uit het paleontologisch onderzoek dat er een aantal tienduizenden jaren geleden een abrupte verandering ontstond in de levenswijze van onze biologische voorlopers (Cf. het standaard werk The Human Career van Richard G. Klein). Hun gedragingen werden vanaf dan niet meer gedirigeerd door de directe biologische noodwendigheden, maar door spirituele en culturele principes en prioriteiten.
Op die manier deed de mens zijn intrede in de noösfeer, terwijl de rest van de dierenwereld gewoon verder leefde volgens de noden en wetmatigheden van de biosfeer. Kunst en religie speelden hierbij een doorslaggevende rol. De mens leefde sindsdien in een volledig nieuwe wereld van symbolen, theoretische kennis, artistieke behoeften, godsdienstige uitingen, samenlevingswetten, al of niet bizarre gewoontes, enz. Er werd hierbij niet alleen grote waarde gehecht aan de cultus van de biologische voorouders, maar ook aan de kennis en de toenadering tot de uiteindelijke oorsprong van al wat leeft. Kortom, er ontstond een volledig nieuw en uniek evolutionair stadium, met een leefwereld waarin de niet menselijke dieren op een of andere wijze wel betrokken bleven, maar uiteraard onmogelijk zelf een beslissende rol konden spelen. Dat maakt niet alleen de mensheid uniek, maar ook elke mens afzonderlijk, die zoals de schrijfster aangeeft, met zijn vrije wil zijn eigen doelen kan bepalen (ten goede en ten kwade en volgens zijn geloofsovertuigingen).
Ivo Van Hemelryk, Lic. Oudheidkunde en Kunstgeschiedenis, Ex docent Fysische Antropologie (ESPOL, Ecuador)
(*) Tinneke Beeckman is een Antwerpse filosofe, die aan de VUB haar doctoraat filosofie behaalde. Zij heeft publicaties op haar naam over Freud, Nietzsche, Heidegger en Spinoza. Momenteel is zij als politiek commentator verbonden aan De Standaard, De Tijd, De Morgen en NRC Handelsblad. Ze is ook redactielid van het tijdschrift Streven en covoorzitter van het Vlaams-Nederlands Forum voor Filosofie.
Één reactie op “De uniekheid van de mens”
Atheïsten zijn dikwijls zeer star in hun overtuiging, en staan weinig of niet open voor grondige discussies. In diepgaande gedachtewisselingen verliezen ze. Eigenlijk hebben ze een visie op de wereld zonder fundamentele hoop en zonder echte zingeving.
De doelmatigheid in de schepping vindt men op veel vlakken terug. Zo valt daarbij de zogenaamde “finetuning” in het heelal te vermelden, zeg maar de fijne afstemming van een aantal fysische constanten. Die zijn zó afgestemd dat er leven in het heelal mogelijk werd na de oerknal. Hierbij gaat het over een vijftal fysische constanten : de algemene gravitatieconstante die de grootte van de aantrekkingskracht tussen 2 massa’s bepaalt, enzovoort. Als deze constanten ook maar een beetje anders zouden zijn, zou het heelal wel kunnen bestaan hebben, maar zou er zich nooit leven, en uiteraard ook geen menselijk leven, kunnen ontwikkelen hebben. Bij “verkeerde” constanten zouden er zich bv. geen sterrenstelsels met planeten gevormd hebben, of zouden er nooit koolstofatomen ontstaan zijn na de oerknal (big-bang). En zonder koolstof geen dierlijk of menselijk leven, want koolstof is een bijzonder element in de tabel van Mendeljev. De klaarblijkelijke finetuning van de fysische constanten (die men proefondervindelijk kan meten) wordt door sommigen aangehaald als één van de argumenten die wijzen op het bestaan van een Opperwezen, een God.
LikeLike