De ziel van de mens

03-06-2021

In familiekring of tijdens een bijeenkomst met goede vrienden wordt er nogal eens gediscuteerd over onderwerpen of zaken waar we anders niet te diep over nadenken. Een van de vragen die dan bij mensen met godsdienstige interesse spontaan naar voor kunnen komen is: hoe stel jij je een “ziel” voor? Wat is dat eigenlijk? Met grote zekerheid komen er dan de meest uiteenlopende antwoorden. Sommige zien in hun verbeelding de ziel als een wolkje of engeltje dat permanent boven ons hoofd hangt, terwijl degenen met een meer filosofische aanleg liever formuleringen zoals “ons diepste innerlijke zijn” gebruiken. De kans is in ieder geval groot dat men aan het einde van de uitwisseling niet veel wijzer is geworden.

Voor zulke zaken is het best om eerst te rade te gaan in de Bijbel. In het Oude Testament vinden we het Hebreeuwse woord Nèfesj, dat meestal als “ziel” wordt vertaald, alhoewel het in de eerste plaats “adem” betekent. Dat woord doet denken aan het tweede scheppingsverhaal (Gen. 2:7), waarin God de mens de “levensadem” inblies. Als men de uiteenlopende contexten nagaat waarin er over de ziel wordt gesproken in de voorchristelijke Bijbelteksten, dan is de conclusie dat hiermee een nogal vaag deel van de mens bedoeld wordt dat geestelijk en innerlijk van aard is, maar verschillende betekenissen kan hebben, afhangend van de bedoeling van de schrijver. We mogen dus aannemen dat een welomschreven zielsleer in die tijden nog niet bestond, maar dat het bewustzijn dat de mens een duaal wezen is, met een lichaam en een geest, wel leefde onder de zonen en dochters van Jacob.

Zelfs de evangeliën gaan niet direct dieper in op dit onderwerp. Bij de apostel Paulus, die in zijn brieven tal van geloofskwesties grondig behandelt, vindt men een passage die over de ziel spreekt als een aparte entiteit, onderscheiden van onze geest en ons lichaam: “Dan moge de God van de vrede zelf u heiligen heel en al; uw geest, uw ziel en uw lichaam blijve ongerept bewaard en onberispelijk tot de komst van Jezus Christus, onze Heer” (1Tes. 5:23). In Mat. 22:37 zegt Jezus ook iets dat wijst op de ziel als een apart maar wezenlijk element van de mens: “Gij zult de Heer uw God beminnen met heel uw hart, met heel uw ziel en heel uw verstand”. In het Magnificat zong Maria: “Mijn ziel prijst groot de Heer; mijn geest jubelt van vreugde” (Lk. 1:46).

Hart en verstand worden in ons huidige denken meestal geassocieerd met ons geestelijk functioneren, maar het valt de geseculariseerde mens moeilijk om de ziel te situeren. In feite is het verstand een uitdrukking van onze cerebrale capaciteit, die grotendeels bepaald wordt door de kwaliteit en de goede samenwerking van de neuronen in onze hersenen. Dat is dus hoofdzakelijk iets lichamelijks, m.a.w. materieel van aard (een soort “biologische supercomputer”). Op zich is ons verstand niet echt geestelijk, alhoewel het zich wel kan verdiepen in geestelijke zaken, reden waarom het soms met onze “geest” wordt aangeduid. Wat ons hart betreft, dat is uiteraard enkel een pompspier, maar overdrachtelijk wordt hiermee de zetel van onze diepe emoties bedoeld. Zij kunnen geestelijk van aard zijn, maar evengoed het gevolg van louter lichamelijke verlangens. In de aangehaalde woorden van Christus blijft er dus enkel de moeilijker definieerbare ziel over als entiteit die geen lichamelijke aspecten heeft. Hetzelfde onderscheid kunnen we terugvinden in Paulus’ woorden: lichaam en verstand enerzijds en de ziel als het andere deel van onze intrinsieke dualiteit.

Maar dat zegt ons nog niet veel over wat de ziel in feite is. Hoe ontstaat zij? Hebben dieren ook een ziel? Ons lichaam en verstand hebben een geest (die we voornamelijk ontwaren met de ogen van het geloof), maar zij zijn gemakkelijk te definiëren in materiële termen. Onze ziel daarentegen is zuiver geestelijk en om er meer over te weten kunnen we enkel beroep doen op de bronnen van ons geloof. Een belangrijk instrument hiervoor is de nogal veronachtzaamde maar ongelooflijk rijke “Catechismus van de Katholieke Kerk”, die we danken aan de H. Johannes-Paulus II. Hierin vinden we verschillende overwegingen over de relatie tussen lichaam en ziel, maar de paragraaf die het best de betekenis van de menselijke ziel weergeeft is de volgende: “De Kerk leert dat iedere geestelijke ziel direct door God geschapen wordt: zij wordt niet ‘voortgebracht’ door de ouders. De Kerk leert ons ook dat de ziel onsterfelijk is: zij vergaat niet na haar scheiding van het lichaam bij de dood en zij zal zich opnieuw met het lichaam verenigen bij de uiteindelijke verrijzenis.” (CKK 366).

Dat betekent dat elke mens drager is van een uniek en onsterfelijk geestelijk kernelement, ons geschonken door God bij ons ontstaan, d.w.z. bij onze conceptie. Dat is dus ook de meest voor de hand liggende betekenis van de “levensadem” die God aan Adam schonk. In feite hebben ook alle andere levende wezens een “levensadem” meegekregen, die we als de geestelijke aandrijver kunnen beschouwen van de wijze waarop elke levensvorm zich uitdrukt en ontplooit. Maar de aparte vermelding van het inblazen hiervan bij Adam, betekent dat God aan de mens een extra dimensie heeft geschonken, met verschillende bijzondere aspecten, die we uit de Bijbel kunnen afleiden. Ten eerste bevat zijn ziel een beeld van de Schepper. Ten tweede zal zij eeuwig blijven voortleven en ten derde zal zij zich terug met zijn lichaam verenigen, op het ogenblik van de hergeboorte of verrijzenis ervan.

Het is ook dankzij deze goddelijke gave dat de mens de nood voelt en de mogelijkheid krijgt tot contact met de Schepper, waarvan hij het beeld in zich draagt. Maar ook deze gave moet gekoesterd worden en Gods beeltenis kan zijn glans en waarde verliezen, als zij door de mens niet gebruikt wordt om naar God toe te groeien. De ziel is namelijk verbonden met de vrije wil van de mens, dit ongrijpbaar vermogen, waardoor hij/zij zich een “ik” kan noemen, bij machte om volledig zelfstandige beslissingen te nemen. Als de ziel van een mens met zijn vrije wil zuiver wordt bewaard, zoals God haar heeft gegeven en bedoeld, dan zal zij – na het aardse leven herenigd met het lichaam – door God in zijn eeuwig rijk worden verwelkomd. Als de menselijke wil zich tegen God keert, dan degenereert zijn ziel en kan hij in haar zelfs een volledig verkeerd godsbeeld creëren. Wanneer dit degeneratieproces geen halt wordt toegeroepen, wordt de mens tenslotte onherroepelijk van zijn Schepper, Verlosser en Einddoel afgesneden.

Samenvattend kunnen we zeggen dat de ziel een geestelijk geschenk is dat ons door God persoonlijk wordt gegeven bij ons ontstaan en dat ons in staat stelt om met Hem te communiceren. Het werd de eerste maal gegeven aan onze voorouders Adam en Eva. Het bevat het beeld van God, vol liefde en waarheid, en doet ons naar Hem verlangen. De ziel versmelt zich als het ware met de geest die van nature ons menselijk lichaam leidt met een vrije wil. Die vrije wil kan zich afstemmen op Gods wil, door zijn beeld intact te bewaren en zijn geboden te onderhouden. Maar we kunnen die wil ook gebruiken om zijn beeld in onze ziel te vervagen, of zelfs weg te vagen en ons verlangen te richten op andere beelden die we dan tot onze “god” te maken.

De Bijbel verhaalt ons hoe God de ziel voor het eerst als een “levensadem” aan Adam gaf. Door hun ongehoorzaamheid werd in het eerste mensenpaar het beeld van God verstoord en werd het contact met Hem gedeeltelijk verbroken, hetgeen zich doorzette bij hun nakomelingen. In Jezus Christus zond God ons zijn Zoon als een tweede Adam. Na zijn dood en verrijzenis blies hij over zijn apostelen en gaf hun aldus een tweede “levensadem”: de H. Geest die onze ziel herstelt.

Als wij gelovig hiervoor bidden stuurt God ook ons zijn H. Geest, om onze ziel te genezen, beter naar Hem te richten en ons op weg te zetten naar ons eeuwig heil.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s