Bron: Pastoralia (NL.), 2013,4
I. Van symbool naar symbolum
Wanneer men in de oudheid een onverbreekbaar bewijs wou bewaren van een akkoord tussen twee personen, gebeurde het dat men een voorwerp in twee brak. Ieder van beide partijen nam één stuk mee. Als men jaren later de twee stukken passend kon samenvoegen, was dit het bewijs dat men wel degelijk gebonden was door eenzelfde akkoord. Welnu ‘passen’ en ‘samenvoegen’ is in het Grieks ‘symballein’. Het bijhorende zelfstandig naamwoord is in het Grieks ‘symbolon’. Vandaar ons woord ‘symbool’, dat onder meer gebruikt wordt als een beeld adequaat overeenstemt met de werkelijkheid die we willen aanduiden. Onze taal wordt dan symbolisch genoemd.
Zo ook spraken katholieke christenen samen dezelfde geloofsbelijdenis uit, om te bevestigen dat zij – ver van ketterse leerstellingen – wel degelijk hetzelfde geloof van de Apostelen beleden. Om die reden werd de geloofsbelijdenis wel eens een ‘symbolum’ genoemd, dat wil zeggen een teken van eenheid. Zo heeft het eerste oecumenische concilie, dat in 351 gehouden werd in Nicea in het huidige Turkije, een ‘symbolum’ van het katholieke geloof afgekondigd. Dit symbolum van Nicea werd in 381 aangevuld in Constantinopel. Vandaar de klassieke uitdrukking: het symbolum van Nicea-Constantinopel.
Met uitzondering van het Tweede Vaticaans Concilie, dat het 21ste oecumenische concilie was, werden alle andere concilies bijeengeroepen omwille van ketterijen die de katholieke Kerk, gebouwd op het geloof van de Apostelen, verdeelden. Dat was ook het geval bij eerste twee, de concilies van Nicea en Constantinopel.
De ware mensheid van Jezus
De inzet van het concilie van Nicea was vooral de volledige erkenning van de godheid én de echte mensheid van Jezus. De eerste aanvallen op het geloof van de Kerk kwamen van mensen die ontkenden dat Jezus werkelijk een mens was zoals wij. Vertrekkend van filosofische beschouwingen meenden ze dat het voor een goddelijke persoon onwaardig was om mens te worden. ‘God is God’, dachten zij. Hij is eeuwig. Hoe zou Hij dan in de tijd kunnen binnentreden? Hij is almachtig. Hoe zou Hij dan het broze menselijke bestaan kunnen aannemen? Hij is onsterfelijk. Hoe zou Hij dan blootgesteld kunnen worden aan de dood? Ze stelden dus dat de mensheid van Jezus slechts een oppervlakkig kleed was, uitwendige schijn, en geen echte realiteit. Men noemde ze daarom ‘doceten’, van het Griekse werkwoord ‘dokein’, dat ‘lijken’ of ‘schijnen’ betekent.
Tegen deze doceten in benadrukte het symbolum van Nicea, in trouw aan het Nieuwe Testament, de echte mensheid van Jezus. Hij is waarlijk ‘neergedaald uit de hemel, heeft het vlees aangenomen van de Maagd Maria en is mens geworden, werd gekruisigd, heeft geleden en werd in het graf neergelegd’. Ja, God is zo groot, zo vrij ook in zijn liefde, dat de Zoon van God, zonder iets van zijn goddelijkheid te verliezen, werkelijk onze menselijke natuur in al haar broosheid aanneemt. Kortom, God is werkelijk mens geworden onder de mensen, opdat de mens God kan worden. En het gaat hier niet om een tijdloze mythe zoals die uit de Griekse of Latijnse mythologie. Neen, het gaat om een historisch gebeuren dat plaatsvond onder Pontius Pilatus, Romeins gouverneur van Judea.
II. Zijn ware godheid
Andere aanvallen op het geloof van de Kerk kwamen vanuit het tegenovergestelde kamp, namelijk van mensen die oordeelden dat Jezus niet werkelijk God was. Hij was een schepsel, gelijkaardig aan de andere schepselen. Zij het een schepsel met een bijzondere waardigheid, ‘aangenomen’ door God als zijn woordvoerder en zelfs als zijn woord dat weerklonk in een menselijk wezen. Maar niet echt de mens geworden Zoon van God, niet echt het vleesgeworden eeuwig Woord van God. Eerst noemde men deze ketters ‘adoptianisten’ omdat voor hen Jezus slechts een verheven schepsel was, ‘aangenomen’, ‘geadopteerd’ door God als echo van zijn Woord in deze wereld. Later sprak men van de ketterij van het Arianisme en van de Arianen, in verwijzing naar de theoloog Arius, diaken, later priester, in Alexandrië in Egypte.
Tegen hen verzette zich de heilige Athanasius van Alexandrië. Zoals andere bisschoppen die trouw bleven aan het katholieke geloof, werd hij vervolgd. Vijf keer werd hij uit zijn bisdom verjaagd, maar hij kwam telkens terug, trouw tot in de dood aan het geloof van het Nieuwe Testament en van de Apostelen, het geloof in Jezus, waarlijk mens en waarlijk God. Bezield door de Heilige Geest inspireerde hij het symbolum van Nicea door nadrukkelijk de godheid te verkondigen van ‘de Heer Jezus Christus, eniggeboren Zoon van God, vóór alle tijden geboren uit de Vader, God uit God, Licht uit Licht, ware God uit de ware God’.
Eigenlijk moeten we deze woorden met dankbaarheid en ontroering uitspreken. Het zijn eenvoudige woorden, maar zij dragen in zich zoveel gebed, zoveel aanbidding voor de goddelijke persoon van Jezus Christus, enige ‘Heer’, dit wil zeggen de enige mens die letterlijk ‘God’ is. De woorden zijn de vrucht van zoveel strijd, theologisch en soms ook politiek, ten tijde van het Romeinse Rijk, de vrucht van zoveel lijden in ballingschap en martelaarschap. Ter ere van en uit liefde voor Jezus, onze broeder en onze God.
Om nog duidelijker te zijn bepaalt het symbolum van Nicea nauwkeuriger het radicale verschil tussen de Zoon van God en elk schepsel. De Zoon is, vóór alle eeuwen, ‘geboren, niet geschapen’, dat wil zeggen sinds alle eeuwigheid geboren uit God en in God, en niet geschapen door God in de tijd, van niets, uit het niet. De schepsels krijgen natuurlijk hun zijn van God, maar zijn niet van dezelfde natuur als God. De Zoon daarentegen is van dezelfde substantie, essentie of natuur als de Vader, zelfs al is Hij een andere persoon dan de Vader, maar even goddelijk als de Vader.
Om dit tegen de Arianen te kunnen uitdrukken heeft het concilie van Nicea een neologisme bedacht, het enige technische woord in het credo: het concilie verkondigt de Zoon als, in het Grieks, ‘homoousion tô Patri’; in het Latijn, ‘consubstantialem Patri’; in het Nederlands, ‘één in wezen met de Vader’. Zo maakt het concilie de Zoon tot onmiddellijke deelgenoot aan de schepping van de wereld door de Vader. Van de Vader ‘almachtig’ – dit wil zeggen: die alles draagt door zijn scheppende kracht – wordt gezegd dat Hij de ‘schepper is van hemel en aarde, van al wat zichtbaar en onzichtbaar is’, dus met inbegrip van de engelen. Maar van de Zoon wordt op gelijkaardige manier bevestigd dat ‘door Hem alles geschapen is’.
III. De ware godheid van de Heilige Geest
In de decennia na het concilie van Nicea ontstonden analoge twisten over de godheid van de Heilige Geest. Sommigen beweerden dat Hij niet werkelijk God is of Heer. Hoogstens erkenden ze Hem als iets goddelijks, als een anonieme adem, drager van goddelijke energie, als een vitaal principe van goddelijke oorsprong, op een diffuse wijze aanwezig in de wereld. De katholieke christenen, trouw aan het geloof van het Nieuwe Testament en van de Apostelen, noemden deze loochenaars van de goddelijke persoonlijkheid van de Heilige Geest de ‘pneumatomachen’ – een Griekse uitdrukking voor ‘zij die de Geest bestrijden’. Tegen hen in heeft het concilie van Constantinopel enkele woorden toegevoegd aan het symbolum van Nicea, door – uit liefde en eerbied voor de Heilige Geest – nauwkeurig te bepalen dat deze werkelijk ‘Heer’ is, dat wil zeggen ‘God’; dat Hij niet alleen een anonieme levensadem is, maar degene ‘die het leven geeft’. En zoals de Zoon van alle eeuwigheid geboren is uit de Vader, zo komt de Geest voort uit de Vader.
In het Karolingische tijdperk meende de Latijnse Kerk te moeten toevoegen dat de Geest voortkomt uit de Vader ‘en uit de Zoon’. Deze formulering is op zich perfect verdedigbaar. Ze ligt trouwens zeer dicht bij de Oosterse theologische formulering, die spreekt van de Geest die voortkomt uit de Vader door de Zoon. Deze toevoeging veroorzaakte echter een pijnlijk conflict met de Oosterse Kerken: zij verkiezen zich in het symbolum strikt te houden aan de tekst van het concilie van Constantinopel.
Voor het overige wil het symbolum vooral benadrukken dat de Heilige Geest evenzeer God is als de Vader en de Zoon. Vandaar de beslissende formulering: ‘Die met de Vader en de Zoon tezamen wordt aanbeden en verheerlijkt’. En Hij is het die als persoon ‘gesproken heeft door de profeten’.
De verrijzenis van Jezus, zijn komst in heerlijkheid en de zending van de Kerk
De rest van het credo ontwikkelt het paasmysterie van Jezus en het hart van het leven van de Kerk. Na het lijden, de dood en de graflegging van Jezus te hebben geëvoceerd, verklaart het credo wat de kern is van het christelijk geloof, namelijk dat de Heer Jezus Christus ‘verrezen is op de derde dag, volgens de Schriften. Hij is opgevaren ten hemel: zit aan de rechterhand van de Vader’. Op dezelfde rang als God, in de glorie van de nieuwe wereld van de verrijzenis, ingehuldigd met Pasen. En vandaar zal Hij wederkomen op het einde van de tijden, zoals wij er Hem met nadruk om smeken tijdens de advent en dagelijks in de anamnese die volgt op de consecratie: ‘Kom, Heer Jezus!’.
Zeker, Hij is al gekomen bij zijn eerste advent, bij zijn eerste komst, nu meer dan 21 eeuwen geleden. Hij is al gekomen in de nederigheid van zijn incarnatie en de vernedering van het kruis. Hij werd dan geoordeeld en veroordeeld door de mensen. Maar bij zijn nieuwe komst zal Hij wederkomen, ditmaal in heerlijkheid, ‘om te oordelen levenden en doden’, in gerechtigheid en medelijden, en hen te laten deelhebben aan zijn verrijzenis. Dat is de grond van de hoop die ons bezielt en die is uitgedrukt in de laatste lijnen van het symbolum: ‘Ik verwacht de opstanding van de doden en het leven van het Komend Rijk’. Als we willen weten of we werkelijk katholieke christenen zijn, dienen we ons af te vragen of we echt geloven dat we een eeuwige bestemming hebben, niet alleen door onze onsterfelijke ziel, maar tot in ons lichaam, geroepen om als nieuwe mensen herschapen te worden, door de verrijzenis op de laatste dag.
Vóór die regels die gewijd zijn aan de ultieme toekomst van de mensheid en van de kosmos, over de dood heen, is er kort sprake van de Kerk: ‘Ik geloof in de ene, heilige, katholieke en apostolische Kerk’. Eén, ondanks haar verscheidenheid en verdeeldheid, omdat zij Christus heeft als Hoofd, die het ganse lichaam één maakt. Zelfs al is ze samengesteld uit de zondaars die we zijn, toch is de Kerk heilig, omdat Jezus, Gods Heilige, haar Hoofd en haar Bruidegom is; omdat de Heilige Geest haar ziel is; omdat de gans heilige en onbevlekte Maagd Maria haar hart is; omdat haar leer berust op de heilige overlevering van de Apostelen en van de heilige Schrift. Zo brengt zij vrouwelijke en mannelijke heiligen voort, in alle eeuwen en overal ter wereld. De Kerk is katholiek omdat ze universeel is, tot geen enkele natie behoort en zo de mooiste ‘multinational’ is, die van het geloof, de hoop en de liefde. De Kerk is apostolisch omdat zij gebouwd is op de vaste grond van de Apostelen en hun leer.
En naast de eucharistie die het centrum en het hoogtepunt is van haar leven, leeft de Kerk van de genade van het doopsel, dat ons bevrijdt van alle zonden en ons ent op het nieuwe leven van de verrezen Jezus: ‘Ik belijd één Doopsel tot vergeving der zonden’.
Zoveel rijkdom in zo weinig woorden! Ja, als het symbolum van Nicea-Constantinopel niet bestond, dan zou men het moeten uitvinden… Maar het bestaat. Laten we deze geloofsbelijdenis dan bidden met heel ons hart, want het is werkelijk een schat, die we delen met alle christenen verspreid in tijd en ruimte.
+ André-Jozef Léonard, aartsbisschop van Mechelen-Brussel