22-01-2012
In een bepaalde literatuur worden godsdienstig geïnspireerde mensen geklasseerd als behorend tot de species “homo religiosus”. Het klinkt als een benaming uit de biologische taxonomie van Carolus Linnaeus. In het compleet dolgedraaide neodarwinisme (deze haast onuitputtelijke bron die veel hedendaagse intellectuelen voor alles en nog wat de beoogde “wetenschappelijke verklaring” bezorgt) suggereert die benaming dat er binnen de menselijke soort een variant is ontstaan met een neiging tot godsdienstigheid die een tijdelijk “evolutionair voordeel” bood. Die aftakking van de homo sapiens zal volgens vele vrijzinnigen de moderniteit echter niet overleven, aangezien zij zich niet zal kunnen aanpassen aan de culturele evolutie die het mensdom voorgoed van alle godsdienstige waanbeelden zal verlossen. Antropologen daarentegen die zich niet laten leiden door ideologische vooringenomenheid, maar door de archeologische realiteit, wijzen er op dat religieuze uitingen vanaf de vroegste stadia van de moderne Homo sapiens sapiens (en zelfs al bij sommige neanderthalers) deel uitmaakten van het typisch menselijk gedrag. Ook de hedendaagse realiteit vertelt ons dat zij die de normen voor hun denken en moraal louter in zichzelf zoeken en God (of de goden) hebben “dood” verklaard, op wereldschaal slechts een eerder kleine minderheid betekenen.
Objectief gezien wijst alles erop dat de gemiddelde mens van nature uit een spontane neiging of aanleg tot godsdienstigheid bezit en dat goddeloosheid eerder als een afwijking van de algemene regel kan beschouwd worden. Atheïsten kijken daar anders tegenaan dan mensen die geloven in het bovennatuurlijke. Zij zoeken een verklaring voor de menselijke godsdienstigheid in de basisinstincten van de mens, zoals zijn angst voor het onbekende en voor zijn eigen dood. Zij negeren consequent dat de mens nog een andere en zelfs grotere behoefte kan ondervinden dan het comfortabel behoud van zijn louter lichamelijke existentie. De mens zoekt nochtans op een haast instinctieve en dwingende wijze naar iets dat volstrekt onvatbaar is voor dieren, evenals schijnbaar irrelevant voor mensen die ervan uitgaan dat zij alleen maar tot een intelligente diersoort behoren. Het is voor de mens zo natuurlijk als ademen en eten dat hij zoekt naar de ZIN van zijn leven. Zelfs als hij die zoektocht om een of andere reden stopzet en zoals Nietzsche het geloof in de zinloosheid omarmt, blijft hij diep in zichzelf onrustig. Het is een onrust die hem aanzet om zich te mengen in theïstische discussies en met proselitisme zijn antigodsdienstige visie aan anderen op te dringen, ondanks het feit dat dit voor een aanhanger van zin- en goddeloosheid op de keper beschouwd gewoon tijdverlies is.
Jezus formuleerde het aldus: “De mens leeft niet alleen van brood, maar van elk woord dat komt uit de mond van God” (Mt. 4,4). Terwijl Hij langs het meer van Genesareth wandelde hoorden enkele vissers Hem zulke woorden spreken. Die beantwoordden zo erg aan een diep verlangen in hen, waarvan ze zich daarvoor misschien niet of ternauwernood bewust waren, dat zij spontaan al hun werkzaamheden en beslommeringen achter zich lieten om die vreemde Man met zijn aldoordringende blik vol liefde te volgen. Zijn boodschap raakte de wezenlijke kern van hun levensvragen en van hun eigen zijn. Veel later, toen Jezus hen vroeg of zij misschien ook wilden heengaan, zoals zoveel anderen die Hem al verlieten, sprak Simon in hun naam en in de zijne: “Heer, waar zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven” (Joh. 6,68). Het christelijk geloof is een keuze, een beslissing van de vrije wil die leidt tot het dieper inzicht waar ieder mens naar hunkert.
Atheïsten zien dat helemaal anders. Volgens hen is de behoefte aan godsdienstigheid ontstaan uit existentiële basisbehoeften. Hun stelling is dat niet God de mens geschapen heeft naar zijn beeld en gelijkenis, maar dat mensen in hun verbeelding een God of goden scheppen die aan hun noden tegemoetkomen. Zij hebben gedeeltelijk gelijk: de goden van de antieke wereld en heidense culturen vertegenwoordigen wel degelijk de voornaamste bekommernissen en angsten die leefden bij de bevolkingen die hen vereerden. De zon was nodig voor de levensenergie, de donder boezemde hen angst in, de regen bracht vruchtbaarheid, de maan regelde mee de tijdsindeling, enz… Maar bij dit alles waren deze volkeren zich meestal ook bewust dat er een Oppergod is die aan de oorsprong ligt van al het bestaande en dat hun kortstondige aardse leven een vervolg kent in een hiernamaals.
Men kan ook gemakkelijk een omgekeerde verklaring bedenken: atheïsten scheppen een mensbeeld dat het best beantwoordt aan hun eigen leefwereld, beheerst door de humane of inhumane goden van de drijfveren die henzelf bezielen. In Nietzsche’s filosofie was dat de macht, bij anderen bepalen o.a. genot- en eerzucht hun doen en laten. Als die “godheden” hen ontvallen, dan komen zij terecht in een zinloze leegte waaruit er niet zoveel ontsnappingsroutes zijn. Zij staan dan hoofdzakelijk voor de keuze tussen hopeloosheid, waanzin of zelfdoding. Nietzsche verloor zich in de waanzin. Onze gelauwerde Vlaamse schrijver Hugo Claus verkoos bij leven en welzijn de goden van de persoonlijke roem en het genot boven een eerbetoon aan de Schepper die hem zijn talenten schonk. Toen die afgoden afhaakten ten gevolge van de ziekte van Alzheimer besloot hij “waardig uit het leven te stappen”. Hij werd daarin bijgestaan door de heidense jurisprudentie van ons land. Die klasseert de situatie van een succesvol iemand die mentaal en fysisch afhankelijk wordt van anderen als potentieel “ondraaglijk lijden”. De arts die samen met een collega dergelijke “ondraaglijkheid” heeft “vastgesteld” (hoe? op basis van hun persoonlijke of ideologische parameters?) krijgt de toestemming om zijn patiënt om het leven te brengen, pardon, te euthanaseren.
De kijk van de christenen op God versus die van de goddelozen
Godsdienstige mensen in het algemeen en christenen in het bijzonder beweren niet dat zij alles of zelfs veel weten over de Almachtige die hemel en aarde uit het niets deed ontstaan. God blijft voor hen een mysterie dat te groot is voor menselijke woorden en begrippen. De mens kan enkel een poging doen om iets van het wezen van God te begrijpen. De moslims drukken die onmacht uit door een lange litanie van titels waarmee zij Allah omschrijven. De jood kent maar één benaming voor God die hij zelfs niet mag uitspreken en vertaald kan worden door de ontologische omschrijving die God aan Mozes van zichzelf gaf: “Ik ben die ben”. Paulus legde aan zijn christelijke bekeerlingen uit dat wij God in het tijdelijke ten hoogste kunnen waarnemen als in een (koperen) spiegel waar men met moeite een wazig beeld op onderscheidt. De ijverigste christenen poetsen hun spiegel regelmatig op, maar slechts van de grootste heiligen wordt verondersteld dat zij bij leven, zoals Mozes, een glimp van God konden opvangen.
Christus zei tot zijn apostelen: “Wie mij ziet, ziet de Vader” (Joh. 14,9). Het moet van meet af aan voor iedere lezer duidelijk zijn dat het hier een beeldspraak betreft. Christus bedoelde hiermee niet dat zijn Vader in de hemel Iemand is met een baard en gelaatstrekken die op Hem lijken, maar dat al wat Jezus deed en uitstraalde, zijn gelaatsuitdrukking inbegrepen, naar zijn Vader verwees. Die uitspraak zinspeelt in feite op de tekst uit Genesis: “Naar zijn beeld en gelijkenis schiep Hij hen”. Het fysisch voorkomen van een mens kan niet op God gelijken, want het is het resultaat van een biologisch proces in de schepping dat constant verandert. God is niet onderworpen aan processen die Hij zelf ontworpen heeft. De gelijkenis slaat op het innerlijke van de mens, dat zich uit in zijn gedragingen. Dat innerlijke is door de zonde verstoord en zijn handelwijze beantwoordt bijgevolg niet meer aan de wil van God. Christus toonde ons opnieuw de oorspronkelijk door God bedoelde mens, wiens fysisch optreden volmaakt in overeenstemming is met Gods wil.
Atheïsten ontkennen een “god” waarvan het algemeen beeld en de karakteristieken het gevolg zijn van hun eigen denkwijze en niet die van de religieuze mens. Zij beschouwen de werkelijkheid als een louter materiële aangelegenheid en mensen als wezens met louter existentiële behoeften. Die hebben dus volgens hen een “god” gemaakt op maat van hun behoeften en het is tegen die godheid dat zij ten strijde trekken, gewapend met een specifiek atheïstisch jargon. Zij strijden dus, een beetje zoals Don Quichotte, tegen hun eigen waanbeeld. Het grondprobleem is dat zij God niet zoeken te kennen en te begrijpen zoals Hij is, maar dat zij uitgaan van een foutief godsbeeld waarvan het uiteraard gemakkelijk is te bewijzen dat zoiets niet kan bestaan. Kortom: zij redeneren in een vicieuze cirkel, waarin zij iets willen bewijzen op basis van een hypothese die in zich al de nodige elementen bevat om hun bewijsvoering te laten slagen.
Het antropomorfe (aan de mens gelijkende) karakter van de “god” die zij ontkennen komt bvb. goed tot uiting in een lijst met meer dan honderd “vragen aan een christen” die prijkt op een atheïstische website. Ik citeer er enkele, waarvan er sommige niet zouden misstaan aan de tapkraan van een stamkroeg: Waar komt jouw god vandaan? Waaruit bestaat jouw god? Welk geslacht heeft jouw god? Waarom heeft jouw god mensen nodig om zijn woord te verspreiden? Waarom doet hij dat niet zelf? Waarom keuren wij een god die volgens vele gelovigen dagelijks in staat is mensen te redden maar dat niet doet, niet af? Waarom werd Jezus niet herkend door de Joden als hun aangekondigde Messias? Is het christelijk geloof gegrond op angst? Hoe kan een goede god mensen straffen alleen omdat ze niet geloven? Is het dogma rond de drie-eenheid in overeenstemming te brengen met de Bijbel? Als de opstellers hiervan werkelijk geïnteresseerd zouden zijn in christelijke antwoorden, zou het hen maar een kleine moeite kosten om die te vinden in de christelijke litteratuur. Een catechismus zou al veel van hun vragen van de baan helpen. Sommige andere vragen zijn complexer van aard en vragen een omstandig antwoord. Maar opdat zij die antwoorden zouden kunnen begrijpen moeten zij zich eerst bewust worden dat een christen God niet ziet als een supercomputer ter oplossing van onze aardse problemen en ook niet als een vergeestelijkte versie van de zonnegod van de Inca’s en evenmin als een supergod van de Kelten of de Hindoes.
Een christen die spreekt over God weet dat hij/zij voor het Heilige staat. God blijft voor de aardse mens een ondoorgrondelijk mysterie, dat waarschijnlijk wel het best wordt uitgedrukt door zijn Drie-eenheid. Moesten wij God door en door kunnen begrijpen en omschrijven, dan werden wij potentieel aan Hem gelijk. Dat is wel Gods uiteindelijke bedoeling met ons, maar daartoe moeten wij nederig, als schepselen, de weg gaan die Hij bepaald heeft. Hij heeft als eerste het recht om zijn vragen aan ons te stellen en niet omgekeerd. Die handelen niet over de manier waarop we naar de maximale “levenskwaliteit” zoeken voor onszelf en ook niet over onze theologische kennis. Hij vraagt ons wat we deden ter bevordering van de levenskwaliteit van anderen en hoe we Hem eerden in woord en daad. Van onze kant mogen wij ons ook tot Hem richten met onze vragen, want we hebben er uiteraard, ook als gelovige christenen, zeer veel. Maar we moeten dit doen in het besef dat we alles aan Hem te danken hebben, zelfs onze capaciteit om vragen te stellen. Als wij ootmoedig en met vertrouwen naar Hem op zoek gaan dan openbaart Hij zich aan ons. Vroeg of laat worden onze vragen dan opgelost en zelfs onze twijfels verdampen langzaam. Dan beginnen we te beseffen dat Hij met ons meeleeft in al onze pijnen en angsten. Dan beginnen we te begrijpen wat het betekent dat Hij zelfs zijn eigen Zoon heeft gestuurd om ons te tonen hoe we moeten leven en bidden. Als wij oprecht geloven in diens woord zal Hij waar maken wat Hij heeft beloofd: “Vraagt en ge zult verkrijgen”. Laten we God dus bidden voor hen die worstelen met denkpatronen die niet toelaten Hem te begrijpen en voor onszelf dat wij steeds vaster het spoor zouden volgen van Hem die ons is voorgegaan.