Het grenslandschap tussen het huidige kenbare en het eeuwige ondenkbare
Door: Jean Guitton en de gebroeders Bogdanov
————————————————————————–
Boekbespreking (1)
25-05-2018
Inleiding
In dit boek worden resultaten van wetenschappelijk werk besproken die de grenzen tussen het experimenteel vaststelbare en het domein van de geloofswereld doen vervagen. Die vervaging schijnt het einde van het klassieke materialisme in te luiden en confronteert ons met een nieuwe denkrichting die als het ware een synthese tracht te maken tussen de voormalige materialistische en spiritualistische stromingen. De auteur gaf er de naam “metarealisme” aan, omdat het een metafysica is die het wezenlijke van de werkelijkheid benadert op een wijze die het vroegere realisme ver overstijgt. Dit “realisme tot op het bot” valt uiteindelijk in het voordeel uit van het spiritualisme, terwijl het materialisme ontdaan wordt van zijn grondslag: het bestaan zelf van de materie en de allesoverheersende rol van het blinde toeval.
Twee hedendaagse fysici, Igor en Grichka Bogdanov vroegen aan Jean Guitton (2) om van gedachten te wisselen over deze ontluikende wereldvisie. Uit de daaropvolgende gesprekken ontstond dit werk, als een betoog in vraag- en antwoordvorm, doorweven met verwondering en onbevredigbare nieuwsgierigheid, volgens de beste van de filosofische tradities. De niet wetenschappelijk of filosofisch gevormde leek wordt al lezend stap voor stap op weg gezet naar de grenssferen van het huidige menselijk kennen. Terwijl hij geïntroduceerd wordt in de mysteries van onthutsende onderzoeksresultaten die een loopje schijnen te nemen met de elementaire logica, moet hij vaststellen dat heel wat van die kennis reeds geruime tijd bestaat en dat sommige elementen ervan al sinds de jaren negentienhonderd een vruchtbaar discussieplatform leverden voor beperkte kringen van grote fysici en andere topgeleerden. De traagheid waarmee hieruit nieuwe alomvattende visies tot stand komen en tot een breder publiek doordringen, staat in schril contrast met de snelheid waarmee de laatste ontdekkingen in nieuwe technologische ontwikkelingen worden omgezet.
Voor wie zich bekommert voor de geestelijke evolutie die mee het aangezicht van de eenentwintigste eeuw zal bepalen is dit een waardevol en leerrijk boek. Toch meen ik dat men tegenover sommige deelaspecten die ter sprake komen beter een extra kritische afstandelijkheid bewaart, zowel vanuit christelijk-gelovig als vanuit wetenschappelijk standpunt. De behandelde materies bestrijken domeinen die variëren van het onvoorstelbare kleine tot het onmetelijk grote. We zullen hiervan enkele voorname punten becommentariëren, inspiratie puttend uit hetgeen men een “christelijk realisme” zou kunnen noemen.
De muur van Planck
In 1900 beschreef de Duitse fysicus Max Planck het zogenaamd “actiekwantum”. Dit is een constante die de kleinste hoeveelheid energie voorstelt die in ons universum bestaat. Deze constante legt de uiterste grens vast van de deelbaarheid van de straling en daardoor van elke deelbaarheid: zij bepaalt onder andere de kleinst mogelijke afstand tussen twee ogenschijnlijk gescheiden objecten en de kleinst mogelijke tijdseenheid. Terecht plaatst de auteur ons voor de onthutsende vragen: Waarom bestaan deze grenzen en wie besliste erover? Wat bevindt er zich voorbij hen? Het kenbaar universum wordt hierdoor afgegrendeld als door een muur.
De studie der sterrenstelsels leverde ons de snelheid waarmee zij van zich van elkaar verwijderden. Door een berekening in de omgekeerde richting kan het ogenblik achterhaald worden waarop het ganse universum geconcentreerd was in een bolletje dat miljarden x miljarden x miljarden keren kleiner was dan een atoomkern. Het universum had dan een ouderdom van 10-43 seconde: de “muur van Planck” genoemd. Verder kan de fysica niet gaan. De weinige fysici die meenden een glimp te hebben opgevangen van wat er zich voorbij die grenstijd bevindt, kunnen er geen zinnig woord over zeggen. Een van hen, die door Jean Guitton werd aangesproken, gaf de indruk een metafysische hallucinatie te hebben meegemaakt die hem voor het leven getekend had. Hij zag iets als een soort omgekeerde tijdsexplosie, waar de toekomst het verleden werd en de ogenblikken eeuwigheden.
Maar waarom zijn wij zo verbijsterd door het bestaan van deze onoverkomelijke grenzen, zoals deze vastgelegd door Planck’s constante? Is onze leef- en denkwereld niet opgebouwd uit begrenzingen? Al wat we kennen, waarnemen en differentiëren wordt juist gekarakteriseerd door zijn typische begrenzingen. Emmanuel Kant, de grootmeester der filosofische logica, maakte ons in de 18e eeuw al duidelijk waar de grenzen liggen van het menselijk bevattingsvermogen.
En toch blijft er iets magisch, iets onherroepelijks, aan deze uiterste begrenzingen. Ergens in ons binnenste blijven we hunkeren naar bevrijdende antwoorden op de vragen naar het waarom van onze binnentijdse realiteit en naar het hoe van een buitentijdse. En als we verder durven doordenken, welt ook de vraag op naar “Wie?”. Zoals elke grensafbakening plaatst de muur van Planck ons voor een teken. Daar staan wij dan: Iemand heeft stop gezegd: tot daar het universum van het kenbare, als een tijdseiland in een tijdeloze oceaan.
Het vacuüm
De kwantumtheorie is gebaseerd op de studie van de allerkleinste waarneembare deeltjes. Zij leidt tot conclusies die de hierin gespecialiseerde geleerden dwongen om zich hoe langer hoe meer in termen uit te drukken van metafysische tot zelfs religieuze aard. De fysicus John Wheeler zegt over het “iets” dat het begin der schepping voorafging: “Alles wat we kennen vindt zijn oorsprong in een oneindige oceaan van energie die uit het niets tevoorschijn komt”. Volgens de kwantum-natuurkundige David Bohm zijn tijd, ruimte, materie en universum “slechts een uiterst kleine kabbeling op een onderliggend geheel, dat zelf voortkomt uit een eeuwig scheppende externe bron”.
Richten wij onze aandacht naar de sterrenhemel, dan ontdekken we een ontelbare hoeveelheid hemellichamen. Doch de totaliteit van de duizelingwekkende massa ervan verzinkt in het niet tegenover de niet te vatten onmetelijkheid van het vacuüm waarin die massa als piepkleine korreltjes is uitgestrooid. Vervangen we vervolgens de telescopen voor microscopen, dan zijn we geneigd om de studieobjecten te beschouwen als materie gevuld met steeds kleinere onderdeeltjes. Maar ook dan komen we oog in oog te staan met een vacuüm, waarin we een gigantische hoeveelheid atomen vinden die echter bijna geen plaats beslagen. Elk atoom is schier helemaal leeg, op wat elektronen en kerndeeltjes na, die ook al geen materiële objecten blijken te zijn. De kwantumfysica omschrijft ze als “bestaansneigingen” of “correlaties tussen macroscopisch waarneembare dingen”. De hedendaagse fysici dokterden een theorie uit die de samensmelting is van de vroegere relativiteitstheorie en de kwantummechanica: de “relativistische kwantumtheorie van de velden”. Hierin bestaat een deeltje niet op zichzelf, doch enkel via zijn uitwerking. Het geheel van uitwerkingen doet de “velden” ontstaan (elektromagnetisch -, gravitatie-, protonen-, elektronenveld).
Hoe machtiger de deeltjesversnellers worden waarover de kwantumspecialisten beschikken, hoe meer deeltjes men ontdekt. Men geeft er wetenschappelijk klinkende namen aan (fotonen, neutronen, hadronen, kwantonen, leptonen, …) of soms romantische, zoals “charm”. De allerkleinsten noemt men quarks. Hun bestaan wordt aangenomen, doch zij werden nog niet rechtstreeks waargenomen en worden door vele fysici als ongrijpbaar beschouwd. De levensduur van sommige deeltjes is soms zo miniem dat slechts de gevoeligste instrumenten hun optreden kunnen registreren. Maar wat is het uiteindelijk resultaat van al dat registreer- en onderzoekswerk?
De studie van het komen en gaan der fundamentele deeltjes en van hun werking en interacties, dwong tot een fundamentele herziening van de wetenschappelijke concepten over de waarneembare werkelijkheid. De materie maakte plaats voor een kwantumvacuüm geladen met energie. De elementaire deeltjes bevinden zich daarin of ontstaan en verdwijnen spontaan door zogenaamde “toestand fluctuaties”. Sommige meer stabiele deeltjes vormen via hun velden de atomen en aldus de objecten met hun schijnbare “gevuldheid”. Uit een vacuüm beladen met een bepaalde hoeveelheid energie kan dus spontaan materie ontstaan, hetgeen nu nog gedeeltelijk gebeurt onder de vorm van vluchtige deeltjes. De kwantumfysica oppert de veronderstelling dat de oorzaak van de oerknal de overdracht was van een onmetelijke energiestroom aan het oorspronkelijke vacuüm.
Wat de eigenlijke aard is van de deeltjes schijnt vooralsnog niet duidelijk te zijn. Een golfvorm, een energiepakketje, een reactie-verschijnsel, een mengeling van dat alles, of zoals al vermeld gemakshalve een “bestaansneiging”? De velden zelf zouden tenslotte informatievelden zijn. Dit alles heeft natuurlijk een speculatief karakter, vermits de fysici een theoretische studie maken over iets waar zij weinig of geen vat op hebben. Maar de aard van wat men niet rechtstreeks kan bestuderen kan blijken uit de gevolgen ervan. Moesten de veronderstelde velden geen zeer precieze en doelgerichte informatie bevatten, dan zouden zij nooit aanleiding kunnen geven tot de wereld die de onze is: een wereld van relatief stabiele objecten waarvan de interacties wiskundig voorspelbaar zijn en met een enorm gecompliceerde samenstelling van in evenwicht zijnde krachten en trillingen.
Ook hier weer is het slechts een kwestie van nederigheid en eerlijkheid om de stap verder te zetten en met ontzag de vraag te stellen naar het Wezen, dat deze onvoorstelbaar grote energiestromen beladen met informatie aan ons tijdseiland toebedeelde.
Tenslotte is er in het betoog van Jean Guitton en zijn gesprekspartners iets wat ik mis: namelijk de vraag naar de aard van het vacuüm zelf. Een volledig vacuüm bestaat in de praktijk niet, er is immers steeds een minimum aan straling overal aanwezig. Men spreekt daarom van een kwantumvacuüm, een begrip dat zijn diensten schijnt te hebben bewezen. Maar is er wel een “theoretisch vacuüm” mogelijk? Kan een al of niet begrensde ruimte vol met “niets” wel bestaan? Persoonlijk meen ik van niet. Het feit dat de werkelijkheid er IS, sluit mijns inziens de bestaansmogelijkheid van gelijk welk “absoluut niets” uit. Het vacuüm komt hierna nog ter sprake, wanneer we nog dieper de grond van de werkelijkheid uitspitten naar aanleiding van een intrigerende wetenschappelijke proef.
Het wezen der werkelijkheid
In het voorgaande werd getracht een beknopt overzicht te geven van enkele bevindingen waartoe natuurkundigen na een eeuw denk- en zoekwerk zijn gekomen. Steeds meer onder hen beschouwen het universum als een reusachtig tafereel van informatieverwerking. (3)
De auteur meent dat deze wetenschappelijke revolutie zal leiden tot een derde tijdperk van de fysica: na de inventaris van de bewegingen door Galilei, Kepler en Newton en de kwantumfysica die de inventaris opmaakte van de wetten die de veranderingen beheersen, zou de volgende stap erin bestaan het waarom van de natuurwetten zelf te ontcijferen. Zijn enthousiasme wordt evenwel getemperd door de opmerking van Grichka Bogdanov die zegt dat de fundamentele processen op het niveau “informatienetwerk” voorbij de wereld der elementaire deeltjes ligt. De techniek zou dit probleem moeten oplossen. Hoe dat kan gebeuren is absoluut niet duidelijk, gezien we zoals hiervoor uitgelegd onherroepelijk botsen op de grensmuur van Planck.
De kwantumtheorie liet het bovendien niet bij een inventaris, maar ging de werkelijkheid nog grondiger analyseren. Zij kwam tot de bevinding dat als een object wordt waargenomen op het atomair niveau het bestaan zelf ervan of zijn werkelijkheid in verband staat met de wijze waarop we het waarnemen.
Ter illustratie van dit mysterieus verband wordt een befaamde proef aangehaald, voor het eerst uitgevoerd door Thomas Young in 1801. De opstelling ervan is vrij eenvoudig: een oppervlak met twee smalle verticale spleten, met ervoor een lichtbron en erachter een scherm. De figuur die op het scherm geprojecteerd wordt vertoont eigenaardig genoeg een patroon van afwisselend donkere en lichte strepen. Dit is een typisch interferentie-patroon en de logische conclusie van Young was bijgevolg dat het licht een fluïdum is dat zich met golfbewegingen voortplant. Maar Einstein stelde dat het licht bestaat uit elementaire deeltjes, de fotonen. De vraag is dan hoe deze wervelende deeltjes zulk een precies patroon kunnen vormen. Het blijkt daarenboven dat als men vanuit de sterk verzwakte lichtbron foton per foton “afvuurt” de impactplaats van een foton (en dus het gedrag ervan) gewijzigd wordt door een der twee spleten af te sluiten. Het deeltje schijnt dus te “weten” of de spleet al of niet gesloten is. Sterker nog: als men proefondervindelijk wil nagaan door welke spleet elk foton gaat dan gedraagt elk deeltje zich precies als mag worden verwacht van een deeltje dat door een spleet gaat en de totaliteit van de impacts vormt geen interferentiefiguur op het scherm. Bekommert men zich niet om het volgen van hun baan tijdens de proef, dan ontstaat deze figuur wel.
Deze proef geeft aanleiding tot heel vergaande conclusies en controversiële beschouwingen, waarbij men verzeild geraakt in een voor leken enorm verwarrende kwantumwereld waarin grote geleerden de meest buitenissig lijkende stellingen aannemen. De atoomgeleerde Niels Bohr antwoordde als volgt wanneer iemand hem een nieuwe verklaring van de raadsels van de kwantumtheorie voorlegde: “Uw theorie is gek, maar niet gek genoeg om juist te zijn”. Enkele van de voornaamste mogelijke hypothesen zijn: – de deeltjes beschikken over een soort bewustzijn, – er bestaan parallelle werelden die ofwel alle even reëel zijn maar waarvan we er slechts één waarnemen, ofwel slechts virtueel zijn en waarvan er slechts één door de waarneming reëel wordt, – alles staat met alles in verbinding.
Jean Guitton gaat ervan uit dat de proef bewijst dat de waarneming en dus ons bewustzijn een rechtstreekse invloed heeft op het gedrag van het deeltje. Zijn besluit is dat de geest zich bevindt in de nabijheid van de onzichtbare uitersten van deze wereld. Daar, in de raadselachtige diepte van de kwantumtheorie, kunnen onze menselijke geesten en Gods geest elkaar ontmoeten. Het onvoorspelbare gedrag van de deeltjes ziet hij als een bewijs dat we in een niet gedetermineerde wereld leven. Hij noemt de deeltjes “de dobbelstenen van God”. Het is dan aan ons om die dobbelstenen de goede kant te laten uitrollen. De gebroeders Bogdanov schijnen dit te beamen, doch hun commentaren beperken zich tot een meer droog-wetenschappelijke uitleg. Volgens hen moet men afstand nemen van het idee dat het foton een bepaald object is. Het is een golffunctie of een “waarschijnlijkheidsgolf” zolang het niet waargenomen is en wordt slechts door de waarneming hetgeen wij een deeltje noemen. Een gelijkaardige redenering geldt voor de andere deeltjes.
In de daaropvolgende besprekingen wordt nog verder uitgeweid over het al dan niet bestaan van parallelle werelden die zich telkens weer opsplitsen bij elke nieuwe keuzemogelijkheid en waarvan wij er slechts één kennen. Die idee wordt door Jean Guitton, mijns inziens terecht, verworpen. Voorts belanden wij in een gedachtewereld waarin de gangbare concepten over materie, bewustzijn en geest verlaten worden en onder andere de vraag wordt gesteld of ons bewustzijnsveld niet tot hetzelfde continuüm als het kwantumveld behoort.
Zeker geen geschikte literatuur voor lezers die liefst met hun twee voeten in de alledaagse menselijke werkelijkheid blijven staan of die houden van overzichtelijke concrete gegevens. Ter hunner geruststelling alvast: ook de schrijver van dit artikel heeft enkele bedenkingen bij de prachtige, maar soms te bevlogen uitweidingen van de grote Franse filosoof.
Tussen al dit geweld van duizelingwekkende vondsten en wetenschappelijke Megatheorieën is er iets wat onvoldoende aan bod komt: de wetenschappelijke nederigheid die tot een grotere zelfkritiek leidt. Men kan zich de vraag stellen of de wetenschapslui de pedalen niet aan het verliezen zijn.
Het zou kunnen dat dit het geval is met de besluiten uit het hiervoor beschreven experiment. Men gaat uit van een wetenschappelijke waarneming om tot de conclusie te komen dat het de waarneming is die het resultaat bepaalt. Is dit geen typische kringredenering? We moeten er rekening mee houden dat men zich op kwantumniveau bij en over de grens van de menselijke waarnemingscapaciteit bevindt. In die omstandigheden gebiedt de wetenschappelijke voorzichtigheid rekening te houden met de ernstige mogelijkheid van waarnemings- en beoordelingsfouten. Kijkt men bijvoorbeeld in te sterk licht dan ziet men blinde vlekken, die uiteraard niet echt bestaan. Wetenschap is in laatste instantie steeds aangewezen op door mensen waargenomen feiten. Maar onze waarnemingsmarge is beperkt. We hebben tenslotte maar vijf zintuigen die een begrensd gamma van externe prikkels naar onze hersenen zenden. Sommige diersoorten, horen, ruiken, zien en voelen zaken waarvan wij geen benul hebben. Daarenboven is het geweten dat elke observatie of meting onvermijdelijk het gevaar van een zekere wijziging van het bestudeerde met zich meebrengt.
In het experiment van Young wordt de moeilijkheidsgraad mijns inziens op de spits gedreven. We gaan het medium zelf dat we nodig hebben om waar te nemen (het licht) waarnemen. Het was voorheen al niet duidelijk wat het licht eigenlijk is en na het lezen en herlezen van de verklaringen van de kwantumgeleerden is het er voor mij alleszins niet duidelijker op geworden. De enige zekerheden blijven dat het zich verplaatst met een snelheid van ± 300.000 km/sec. en dat het samengesteld is uit stralingen met bepaalde frequenties. Maar op de cruciale vragen “in wat beweegt het zich voort?” en “wat trilt er precies met die frequenties?” lijkt mij ook de kwantumtheorie geen bevredigend antwoord te geven. Vroeger sprak men van trillingen van de “ether”, maar dit begrip is volgens mijn woordenboek verouderd. En toch, zou het desondanks niet kunnen dat wat wij “vacuüm” noemen wel degelijk uit een trillend medium bestaat dat door ons niet kan waargenomen worden? Als men een stap terugzet en consequent rekening houdt met de beperktheid van ons waarnemingspotentieel, dan moet men de kans onder ogen durven zien dat er een vacuümmedium bestaat waarop de wetenschap geen vat KAN krijgen. Vanuit de hypothetische aanvaarding van zulk medium, kunnen de interferentie- en andere verschijnselen misschien beter of duidelijker verklaard worden, dan met de verwarrende woordenschat waarmee de kwantumtheorie de grenzen van onze kennis nu tracht te forceren.
Als we ervan uitgaan dat het “niets” niet kan bestaan, dan moet de ijzige leegte van de interstellaire ruimte nog met iets anders gevuld zijn dan met zwakke energierestanten. Dan is er iets dat een medium kan zijn dat alles met alles verbindt. In dat geval is de snelheid waarmee een lichtsignaal vanuit een bepaalde plaats geregistreerd kan worden op een andere, gemakkelijk te verklaren. Ook voor andere kwantumvraagstukken die we hier niet aanhaalden en waarbij onder andere het ene deeltje schijnt te weten wat er met het andere gebeurt, kan dan een hypothetisch maar logisch antwoord gevonden worden. En ook deze alternatieve aanpak uit de oude (ether)doos leidt tot een der hoofdbesluiten van de kwantumtheorie: alles staat met alles in continue verbinding.
De wiskundige orde van het universum
Tussen de schat aan boeiende informatie die de lezer in dit inspirerend boek als met de paplepel wordt toegediend, vinden we wiskundige gegevens die een gelovig hart van vreugde doen popelen. Zij maken ons duidelijk hoe precies en geniaal deze wetmatigheden zijn uitgedokterd die tot het ontstaan van het heelal hebben geleid en het in stand houden.
In de schepping zijn ordenende krachten aanwezig die vooralsnog onverklaarbaar zijn, doch die wiskundig kunnen worden aangetoond. Als men verschijnselen kleinschalig observeert krijgt men dikwijls de indruk van chaos en willekeur, van deeltjes, atomen of voorwerpen zonder wetmatigheid in hun structuur of gedragingen. Als men dezelfde verschijnselen in groep of op grotere schaal bekijkt dan wordt het duidelijk dat er ongemerkt overal een ordening plaatsvindt. De chaos-specialisten noemen het model volgens hetwelk de zaken zich ordenen de “Vreemde Attractor”. Een voorbeeld is de uniforme verdeling van de materie in het universum. De waarneembare grootte van het heelal is van de orde van 1028 cm. Op die schaal heeft de totale materie een uniforme dichtheid, gemeten met een nauwkeurigheidsgraad van 10-25. Op kleinere schaal heerst er echter heterogeniteit, met schijnbaar willekeurig verspreide sterrenstelsels.
Het gehele universum berust op slechts enkele constanten, die met een uiterste nauwkeurigheid kunnen worden berekend. De constante van Planck kwam al aan bod. Verder gaat het over de gravitatieconstante, de lichtsnelheid, de absolute nul temperatuur, enz… De allerkleinste wijziging hierin zou het universum zoals we dit kennen belet hebben te ontstaan. Als de dichtheid van het universum op 10-35 seconde na de oerknal slechts een miniem verschil zou vertoond hebben met de kritische dichtheid, dan was de verdere vorming ervan niet mogelijk geweest. Het berekend verschil met de kritische dichtheid op dat ogenblik is onwaarschijnlijk klein: rond 10-4O. Eenzelfde perfecte afstelling vindt men bij alle andere parameters. Zou de elektromagnetische kracht een ietsje sterker zijn, dan zouden chemische reacties onmogelijk worden en bijgevolg ook DNA-vorming. En zo meer. Computers die voorgeprogrammeerd werden om toeval te produceren, zouden een miljard maal miljarden van miljarden jaren nodig hebben om getallencombinaties te vinden die vergelijkbaar zijn met deze die het leven mogelijk maakten.
Een symfonie van precies afgestemde getallen en machten werd ingezet bij de geboorte van tijd en ruimte in de volmaakte symmetrie van een onmogelijk kleine speldekop. Sindsdien begeleidde deze symfonie de ontketende krachten van wanorde en zijn infernale schijn. Zij bracht het laaiend geweld van het exploderend universum tot een dynamische harmonie, waarin tenslotte het leven ontlook, voorzien en berekend door de Oorzaak van al wat werd.
De twijfelende moderne mens moet geen vrees hebben dat de wetenschap God zou verdringen. De wetenschap behoort Hem toe en Hij gebruikt haar tot zijn glorie. De cijfers bejubelen zijn grootheid en genialiteit. Generaties van materialistische geleerden, die met hun blind geloof in chaos en toeval regimes in het leven riepen die met hun goddeloze ideologie ganse volkeren tiranniseerden, staan voor schut. Hadden zij met eenvoud die symfonie bestudeerd, dan hadden zij de grootsheid van de Componist erkend, dan waren hen de materialistische schellen van hun ogen gevallen en zouden zij uiteindelijk hebben ingezien wat voor vele eenvoudige mensen en ongeletterden spontaan duidelijk is.
De wetenschap toonde ons dat uit de schijnbare wanorde orde ontstaat. Maar wat is eigenlijk “orde”? Iets dat aan vaste wetmatigheden beantwoordt? Maar waarom precies die wetmatigheden? Wordt het geen tijd om orde te omschrijven als dat wat beantwoordt aan de wil van de Ultieme Grote Attractor?
Dwaalwegen der wetenschap
Het lijkt er op dat de wetenschappelijke wereld, verbijsterd door het eigenaardig gedrag der kleinste deeltjes, een slingerbeweging aan het maken is, van een uiterst sceptische overwegend materialistische instelling naar opvattingen die eerder spiritueel (of is het virtueel?) van aard lijken. Men gaat hierbij zover het bestaan zelf van wat wij de concrete werkelijkheid noemen afhankelijk te maken van de waarneming ervan.
In zulke context verlaat men het veilige pad der logica, het is te zeggen de wetmatigheden die ons denken (zouden moeten) beheersen. Zou immers de werkelijkheid afhangen van de waarneming ervan, dan zou niet alleen die welbepaalde waargenomen werkelijkheid pas ontstaan op het moment zelf dat wij er ons van bewust worden, maar ook de voorgeschiedenis ervan met haar eigen ketting van oorzaken en gevolgen, die op hun beurt weer gevolgen moeten gehad hebben op andere waargenomen werkelijkheden. Dit zou dan allemaal perfect moeten kloppen, op een wijze dat het geheel van de waargenomen feiten voor alle mogelijke waarnemers onderling een coherent geheel vormt.
Daarenboven moet men dan eens goed definiëren wat er onder “waarneming” wordt verstaan. Het zien? Het bewustzijn dat men iets ziet? Gelden hierbij ook de waarnemingen door andere wezens dan wij, of andere vormen van waarneming?
Hier worden de rollen omgedraaid. Het waarnemen is slechts een medium tussen ons en de werkelijkheid. Het effect van dit medium op de geregistreerde objecten is meestal klein, terwijl de impact op de waarnemer integendeel groot kan zijn. Het stimuleert bewustzijnssferen in de waarnemer en creëert er soms nieuwe. Als hij de nieuwe toevoegingen aan zijn bewustzijn als de oorzaken van de geregistreerde werkelijkheid neemt, dan raakt hij op de dool in een waanwereld. De wetenschapper die in deze richting begint te denken meet zich opnieuw een goddelijke functie toe: ditmaal niet zomaar heer en meester over een neutrale materie die secundair wat geestelijke verschijnselen genereert, doch veel meer dan dat: zijn (wetenschappelijk?) bewustzijn creëert of dirigeert het bestaan zelf van de materie. Hij wordt tenslotte een kandidaat illusionist in plaats van een spiritualist of een metarealist.
Andere wetenschappers trachten de geconstateerde kwantumverschijnselen te verklaren met de al aangehaalde theorie van de zich steeds maar opsplitsende parallelle werelden waarvan wij er slechts één zouden kennen. Die metafysische opstelling lijkt verdacht sterk verwant met de zich meer en meer propagerende mentaliteit die ervan uitgaat dat alle verkondigde waarheden evenwaardig zijn: het “ieder zijn waarheid”, of in de variant van Pilatus: “Wat is de waarheid?”. Men opteert aldus voor een gemakkelijkheidsoplossing, die de zoektocht naar de waarheid die het menszijn karakteriseert, inruilt voor een fatalisme. In de val der meervoudige waarheden zijn intussen al heel wat ex gelovigen getrapt die zich om uiteenlopende redenen nog katholiek blijven noemen.
Filosofisch denken behoort tot de menselijke zoektocht. De centrale vraag is “Wat is zijn?”. Als we hierop een bevredigend antwoord trachten te formuleren dan merken we dat ons intellectueel instrumentarium tekort schiet. Ook het metarealisme zal daar niets aan veranderen. Hoe steviger we het wezen van het zijn in de greep trachten te krijgen, hoe meer het tussen onze vingers glipt. Er bestaat maar één werkende manier om dit op te lossen: ons instrumentarium aanvullen met geloofsgegevens, onbewijsbare grondwaarheden waarvan we nederig aanvaarden dat zij ons door het Opperwezen zelf ter beschikking werden gesteld, beantwoordend aan zekerheden die ergens diep in ons leven.
Jean Guitton verwoordt dit niet aldus, maar spreekt van zijn “intuïtie”. Denkers zoals hij zijn niet onfeilbaar, maar maken deel uit van de keten die wij nodig hebben om de taal te ontcijferen die God aan zijn schepping meegaf. Als we die beter beginnen te begrijpen, zal met hoogtes en laagtes, maar onweerstaanbaar, de chaotische wartaal van een zelfingenomen mensheid, plaats maken voor een aanzwellende en welklinkende hymne te zijner ere.
IVH
(1) Het hier besproken boek werd vertaald door Robert Strumane, doctor in de fysica en licentiaat in de wiskunde van de Rijksuniversiteit van Gent in 1992. Verdeling via Uitgeverij Westland nv, Schoten, 8.92.1054. Originele Franse uitgave : Dieu et la science, Ed. Grasset et Fasquelle, 1991.
(2) Jean Guitton (18 augustus 1901 – 21 maart 1999) was een Frans katholiek filosoof en theoloog.
(3) (Latere toevoeging). De apostel en evangelist Johannes had dit al begrepen vanuit zijn religieuze intuïtie: “In het begin was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God… Alles is door Hem ontstaan…”. In een wetenschappelijke bewoording omgezet zou dit zo kunnen klinken: “God schonk de schepping de informatie die haar mogelijk maakte”.
Één reactie op “God en de Wetenschap”
Men is het nog altijd niet eens over de vraag hoe de kwantumfysica eigenlijk moet geïnterpreteerd worden. Kwantumfysica gaat dan over in filosofische beschouwingen.
Niettegenstaande dat is men in staat een enorm aantal verschijnselen, ook op kwantumschaal, kwantitatief en zeer nauwkeurig te beschrijven, maar dikwijls slechts in statistische termen. Men kan daarbij voorspellen wat de mogelijke resultaten van een experiment kunnen zijn, en men kan de waarschijnlijkheid dat een bepaald resultaat gaat optreden nauwkeurig berekenen. Maar welk resultaat men in één bepaald experiment zal bekomen, is niet te voorspellen.
In de fysica wordt soms het volgende grapje verkocht. Twee fysici zijn bezig met een kwantummechanisch probleem in detail uit te werken en te berekenen. Zegt de ene tegen de andere : wanneer gaan we ons nu eens bezig houden met de interpretatie van de kwantummechanica ? Antwoord : zwijg en reken verder.
In de tijd van de verlichting dacht men dat het verloop van de wereld (gebeurtenissen, meningen van mensen, …) te voorspellen zou zijn als men de volledige toestand van het heelal in het heden, tot in de details, maar zou kennen. De kwantummechanica heeft een streep getrokken door dat idee. De toekomst kunnen we niet berekenen, zelfs al zouden we alle details weten over het heelal zoals het nu bestaat, en zelfs al beschikten we over onbeperkte rekenkracht.
LikeGeliked door 1 persoon