14-09-2012
Er was een tijd dat de geloofsverkondiging duidelijk was. Over sommige zaken, zoals de seksualiteit, werd weliswaar met zedige discretie gesproken, maar desondanks wist ongeveer ieder katholiek wat hem of haar te doen en te laten stond, soms zelfs tot in details die voor latere generaties volledig wereldvreemd geworden zijn. “Al wat na twaalf uur (’s nachts) gebeurt is zonde” donderde toen de predikant van op zijn kansel boven de hoofden van de gelovigen in een goedgevulde kerk, waarin jong en oud, rijk en arm, zij aan zij eerbiedig luisterden. Zij begrepen zeer goed wat hij daarmee bedoelde: de jeugd moest op tijd naar huis na het wekelijks vertier. In een tijd dat er veel minder vervoermogelijkheden waren en er langer en harder moest gewerkt worden, was dat trouwens de regel.
Rond de jaren zestig van vorige eeuw kwam daar verandering in. Het discours werd zachter en waziger en het woord zonde werd steeds zeldzamer gebruikt. De biechtstoelen bleven dicht of werden verkocht. In vele domeinen van het geloofsleven gingen verwarrende vernieuwingen gepaard met onduidelijkheid, hetgeen onvermijdelijk tot gevolg had dat meer en meer gelovigen afhaakten. Er dienden zich immers genoeg andere aanlokkelijke en meer concrete vernieuwingen aan die de tijd en de aandacht van de mensen opslorpten. Paus Johannes XXIII zette met een legendarisch geworden zin de vensters van de Kerk open voor een frisse wind uit de wereld, maar sinds die binnenwaait zijn massa’s gelovigen de Kerkpoort voorgoed buiten gewandeld.
Christus heeft in zijn prediking regelmatig gewaarschuwd tegen de verlokkingen van de wereld en ook de apostelen deden dat. Een ware christen lijkt voor ongelovigen nogal wereldvreemd. Dat is echter niet het gevolg van onwetendheid over wat er in de wereld omgaat. Christenen houden zich doorgaans goed op de hoogte over aardse gebeurtenissen, innovaties en wisselende gewoontes en machtsverhoudingen. Het wereldvreemde van hun houding bestaat erin dat zij zich door die voorbijgaande werkelijkheden niet laten meeslepen en dat zij zich kunnen distantiëren van al wat in de wereld tegenstrijdig is met het geestelijk Rijk der Hemelen. Het levenspad dat zij bewandelen gaat in de richting van de eschatologische toekomst van de wereld. Met een vooruitziende en hoopvolle blik kijkt een authentieke christen uit naar de uiteindelijke transformatie van het huidig materieel en tijdelijk universum naar een nieuw geestelijk en altijddurend hemels paradijs. Dat is een onvermijdelijke eindgebeurtenis die voor de mensen nog heel ver weg kan lijken, maar die vanuit een Goddelijke visie nakend is.
De krachtbronnen die deze hoop levendig houden bevinden zich in de schat die Christus ons schonk met zijn Evangelie. Centraal hierin staat onze verlossing van het kwade en de ontsluiering van de ware zin van ons leven. Daarnaast bestaan er voor de consequente christenen natuurlijk ook wereldse zaken waar zij gedurende een deel van hun leven naar streven of op hopen. De hoofdrichting van hun verlangens gaat echter niet in de richting van een materiële of sociale statusverbetering, maar naar een stabiel innerlijk geluk voor henzelf en hun naasten. Zij noemen dat de goddelijke deugd van de hoop en die is het gevolg van hun geloof in Christus, die voor hen de Weg, de Waarheid en het Leven is. Op zijn beurt is de drijfveer voor dit geloof, de authentieke liefde, universeel en voor eeuwig verpersoonlijkt in de historische figuur van Jezus van Nazareth.
De geloofsschat die Hij de wereld naliet is als een kostbare brandstof. Niet de vrees (zoals atheïsten graag beweren), maar de liefde voor waarheid en gerechtigheid doet mensen die waardevolle brandstof ontdekken, waarderen en gebruiken. Hieruit ontstaat de vlam van Geloof, Hoop en Liefde, in de katholieke catechismus de “drie goddelijke deugden” genaamd. Zij verwarmt hen met de gloed van de hoop en verlicht hun verstand met gelovig inzicht. Zij wordt aangewakkerd door de Geest van Liefde, die hen aanmoedigt dit Goddelijk vuur te verspreiden tussen hun medemensen, zodat ook hun levenspad verlicht wordt door Gods Woord en ook zij zich hieraan kunnen warmen.
De uitleg over deze drie basiselementen van het christelijk zielenleven, die momenteel regelmatig aan de kerkgangers wordt opgedist klinkt helemaal anders. Er wordt gesproken over “de jongere zus hoop die haar oudere zussen geloof en liefde bij de handen voorttrekt”. Het lijkt op een tafereeltje met godinnetjes uit de Grieks mythologie. Er zijn ongetwijfeld veel gelovigen die dat schattig vinden, maar of zulke allegorieën geschikt zijn om hun geloofsleven te verdiepen is toch wel twijfelachtig. Deze voorstelling is afkomstig van een mooi gedicht van de Franse poëet Charles Péguy (1873-1914). Daarin laat hij God aan het woord, die zegt dat Hij geloof en liefde eigenlijk niet zo bijzonder vindt, maar dat Hij verstelt staat dat mensen in al hun miserie steeds weer in staat zijn om hoop te hebben. Het is een ontroerende bezinning op “la condition humaine” of de menselijke levensrealiteit, maar is het een christelijke, laat staan een goddelijk geïnspireerde uitleg?
Geloof, hoop en liefde, in een mythologische vorm gegoten, zijn eigenlijk begrippen zonder inhoud. Men “gelooft” niet, maar men gelooft IN iets, men “bemint” niet, maar men houdt VAN iemand of iets, men “hoopt” niet, maar men hoopt OP iets. Een deugd is een levenshouding die zich richt op iets concreets. In een christelijke context zijn deze deugden verbonden met Christus en zijn nalatenschap aan de mensheid: zijn levenwekkend woord en voorbeeld. Charles Péguy maakte een aangrijpend gedicht, maar als men zijn tekst een theologische interpretatie geeft, dan zit men er grondig naast. Hij was een groot dichter en hij was waarschijnlijk ook groot als eerlijk zoekende mens, maar het atheïstisch socialisme dat hij een voornaam deel van zijn leven heeft aangehangen eiste zijn tol en mengde zich blijkbaar met zijn latere gelovige inzichten. Zijn gedicht gaat over een fictief “meisje of vlammetje hoop”. Maar dat vurig meisje is zeker niet het sleutelelement dat christelijk geloof of liefde stuwt of trekt.
De formele aanzet tot een christelijk gelovig leven is de eerste geloofsdaad: de ontdekking van de verbijsterende revelatie die het evangelie is en de innerlijke beslissing om hierop uw verder leven te baseren. “Uw geloof heeft u gered” zei Jezus menigmaal tegen de mensen die Hij genas van allerlei kwalen. God wil de geloofsdaad: een vrije innerlijke wilbeslissing die genomen wordt zonder wereldse of uiterlijke garanties, als een vonk tussen het tijdelijke en het eeuwige. Het is de liefde voor waarheid en gerechtigheid die iemand daartoe aanzet. Als de liefde niet de basis is, dan dient geloof gewoon tot niets, zo leerde ons de heilige Paulus. Zou die geloofsdaad geïnspireerd zijn op “de hoop” dan was ze eveneens zinloos, want die hoop zou ofwel op zich zonder inhoud zijn, ofwel gericht op iets dat eigenlijk nog niet goed gekend is en bijgevolg gewoon een gok, of een vorm van nieuwsgierigheid. De hoop als oorzaak of stimulans die geloof of liefde in beweging zet is in de grond een heidense voorstelling van zaken. De hoop der christenen is niet de oorzaak maar het gevolg van het geloof in het Evangelie, een geloof dat aangedreven wordt door een spontane liefde die zich richt op de figuur van Christus en dat ons de ogen opent voor de toekomstige werkelijkheid van mens en wereld.
Christenen worden dus niet door een existentiële hoop, waarover zelfs God zich zou verwonderen, aangemoedigd of ingefluisterd te geloven in tweeduizend jaar oude geschriften. Die geschriften getuigen van de historische Christus. Het is de kennismaking met Hem, die met woord en daad aantoonde dat Hij Gods Zoon en onze Verlosser is, die hen het gelovig inzicht bezorgt, waaruit zij hun hoop putten. Bekeerlingen worden hiertoe aangespoord door een geestelijke liefde en deze is geen mooie mythologische grote zus, maar een gave Gods die zij intern hebben aanvaard en gebruikt. Het flikkerende vlammetje hoop waarover de Franse dichter het heeft is daarentegen existentieel van aard. Het geeft mensen de moed om de “struggle for life” te doorstaan en is gericht op een betere levenssituatie. In de grond gaat het hier om een instinctief mechanisme, van dezelfde orde als de vrees waarover de atheïsten het hebben. Het is dus zeker niet iets waarover God zich verwondert, maar een waardevolle onbewuste psychologische ondersteuning die Hij aan zijn bewuste schepselen meegaf.
De goddelijke deugd van de Hoop waarover de katholieke leer het heeft is puur geestelijk van aard. Zij is inherent verbonden met de christelijke Liefde en het Geloof, zoals de warmte van een vlam niet gescheiden kan worden van het licht ervan (als zinnebeeld van het Geloof) en evenmin van de brandstof die haar voedt (het Woord Gods) en de zuurstof die haar doet oplaaien (de Liefde). In de praktijk brandt dat deugdenvuur natuurlijk niet altijd even fel en worden ook de beste christenen soms meer in beslag genomen door de perikelen waarin het existentiële meisje hoop is gespecialiseerd, dan door de opdrachten waartoe de goddelijke deugden ons aansporen. Ook geestelijk vuur kan op sterven na dood zijn. Maar dat betekent niet dat beide vormen van hoop dezelfde zijn, zoals de “liefde” waarover men het heeft in chansons ook niet dezelfde is als de christelijke liefde tot God en de naaste. Belangrijk is eveneens het besef dat niet het meisje van de humanistische hoop de christelijke hoofddeugden voorttrekt, maar dat integendeel de goddelijke deugd van de hoop tijdens de sombere dagen van ons aards bestaan de hand reikt aan dat beverig meisje en het ondersteunt met haar visie op langere termijn.
Hierna een vertaald resumerend fragment van de tekst van Charles Péguy, die niet geschreven werd om er kanselredes mee te stofferen of voor theologische doeleinden, maar als een ode aan de kracht en moed waarmee mensen erin slagen hun aardse lot te dragen en zo mogelijk te keren.
Maar wat me verwondert, zegt God, is de hoop
Daar ben ik van ondersteboven.
Ze zien toch wat er in de wereld allemaal omgaat
En ze geloven dat het morgen allemaal omslaat.
Wat een wonder is er niet voor nodig
Dat zij dat kleine hoopje hoop nooit als overbodig ervaren
Maar met voorzichtige gebaren
In hun hand en in hun hart bewaren,
Een vlammetje dat keer op keer weer
Wankelt en dreigt neer te slaan
Maar altijd weer weet op te staan
En nooit wil doven.
Hiertegenover plaatst het authentiek christelijk geloofsleven de verering van Maria, oorzaak van onze blijdschap. We eindigen daarom deze beschouwing met de vertaling van een Spaans kerklied. Het is een hoopvolle bede tot haar wiens leven het mooiste menselijk voorbeeld was van onwankelbaar Godsvertrouwen en wiens jawoord onze verlossing mogelijk maakte.
Wanneer de nacht valt en het geloof verduistert,
Moeder van alle mensen, leer ons “Amen” te zeggen.
Wanneer de pijn ons kwelt en de illusie niet meer schijnt,
Moeder van alle mensen, leer ons “Amen” zeggen.
Wanneer het Licht verschijnt en wij ons gelukkig voelen,
Moeder van alle mensen, leer ons “Amen” zeggen.
Wanneer de dood komt en jij ons naar de hemel leidt,
Moeder van alle mensen, leer ons “Amen” zeggen.
Zo hoopt, vertrouwt, gelooft en bidt een ware christen. Amen (het zij zo).